De Steen (Metafoor)
Er ligt een steen in de woestijn. Hij is hard, groot maar prachtig van kleur. Toch ligt hij te jammeren; hij is ongelukkig met zijn omstandigheden. “Ik lig hier zo alleen en eenzaam met alleen maar zand om me heen,” verzucht hij, “ik voel me hier de enige steen.”
De wind geselt de steen.
Het zand schuurt de steen.
De zon brandt de steen.
En híj moet het maar verdragen.
Want een steen kan nergens heen.
Hij droomt maar wat van andere oorden. Ergens waar de elementen hem niet zo zouden storen. Hij voelt niet meer het nat dat hem verkwikt. Hij voelt de zon niet meer die hem droogt en hem behaaglijkheid biedt na een koude nacht.
Op een dag komt een bedoeïen langs op een kameel. Hij ziet de steen, stijgt af en loopt op de steen af en raakt deze zachtjes aan. Hij streelt de steen en bekijkt hem van alle kanten. “Wat schittert die steen prachtig in de zon,” zegt hij hardop, “en al die mooie kleuren! Wat is hij mooi en glad door al dat schuren van de wind. De vorm die is ook heel apart en wat bijzonder dat er hier maar één steen ligt. Echt uniek, ik heb nog nooit zo’n mooie steen gezien.”
Na het praatje tegen de steen, stijgt de bedoeïen op en hervat zijn weg. Blij dat zoiets moois zijn saaie reis even onderbrak.
De steen kijkt hem na en verzinkt in gedachten.
“Heb ik dat goed gehoord. Vond hij mijn vorm, mijn kleuren en mijn gladheid mooi? En zei hij dat ik uniek was?”
Die avond ging het regenen nadat weer een volle dag de zon had geschenen. Het water siste en verdampte op de gloeiende steen. Eerst kromp de steen ineen en plotseling dacht hij aan de woorden van de bedoeïen. Hij verwelkomde het water en ging voelen hoe het hem verkwikte, hoe anders het voelde als de zon. De wind stak op en de steen zette zich vastberaden schrap, en realiseerde zich voor het eerst, dat die straffe, geselende, vaak vervelende stormwind, de bloedhete zon en de kille regens verantwoordelijk zijn voor zijn mooie en unieke vorm.